- lieu
- lieu, lieux [ljeu]〈m.〉1 plaats ⇒ plek, oord2 〈meervoud〉woning ⇒ huis3 pollak 〈vis〉♦voorbeelden:1 lieux d'aisances • gemak, wc〈computer〉 lieu de connexion • inbelpuntlieu de passage • plaats waar veel mensen langskomenlieu de la scène • plaats van handeling 〈toneel〉l'usage des lieux • het gebruik van de streekhaut lieu • hoogte 〈als offerplaats van de Israëlieten〉; 〈figuurlijk〉centrum, gedenkplaatsen haut lieu • in hooggeplaatste kringenmauvais lieu • huis van ontuchtlieux proches, voisins • omgeving, omstrekenlieu public • openbare weg, gelegenheidlieu saint • heiligdom, tempel, kerkles Lieux saints • de Heilige Plaatsen 〈in het leven van Jezus〉mettre qc. en lieu sûr • iets veilig opbergen, achter slot en grendel stoppenmettre qn. en lieu sûr • iemand in veiligheid brengens'il y a lieu • als daar reden toe isavoir lieu • plaats hebben, gebeurenelle me tenait lieu de tout • zij was alles voor metenir lieu de • vervangen, de plaats innemen vanau lieu de • in plaats vanen tous lieux • overalen son lieu • op zijn beurten lieu et place de qn. • rechtens iemandse rendre sur les lieux • zich naar de plaats van het ongeval, het misdrijf begevensur les lieux • ter plaatse〈formeel〉 au lieu que 〈+ aantonende wijs〉 • terwijl (daarentegen); 〈+ aanvoegende wijs〉in plaats dat2 vider les lieus • de woning, zaal (enz.) ontruimen, ophoepelen¶ lieu commun • gemeenplaatsen dernier lieu • ten slotteen premier lieu • in, op de eerste plaatsavoir lieu de • reden hebben omdonner lieu à • aanleiding geven totdonner lieu à une demande • gevolg geven aan een verzoekil y a tout lieu de • er is alle reden om1. m1) plaats, plek2) aanleiding2. lieuxm plwoning, pand
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.